‘Ken ik u?’ vraagt de heer aan de grote tafel in het restaurant van het verzorgingshuis. Hij knikt vriendelijk naar de lege stoel naast hem en zegt terwijl ik ga zitten: ‘Ik heet Gerard en dit is mijn vrouw.’ Liefdevol gebaart hij naar de keurig verzorgde dame in de rolstoel aan zijn linkerzij. Ze ziet mij niet. Ze gaat op in een activiteit die al haar aandacht vraagt. Met twee handen die niet meer willen, brengt ze nootjes naar haar mond. Haar man schuift er enkele naar de rand van de tafel. Zo kan ze er beter bij. De glimlach waarmee ze die actie beloont, wordt dankbaar in ontvangst genomen.
‘Weet u,’ vervolgt hij terwijl hij breed lachend zijn rechteroor aanraakt: ‘ik ben aan deze kant doof en aan de andere kant hoor ik niet.’ Hij lacht ook voluit als hij zegt: ‘Ik ben nummer vier uit een gezin van elf.’ En hij lacht nog steeds als hij wijst: ‘Daarachter bij het raam zit mijn broer, nummer acht van de familie.’ Zelfs wanneer de broer geen sjoege geeft als er naar hem gezwaaid wordt, weet zijn lach van geen wijken. Langzaam begin ik een patroon te zien. Gerard is het soort heer dat besloten heeft nu er niet meer zoveel te lachen valt, vooral nog veel te lachen.
Vlak voor ik van huis vertrok, bekeek ik een plaatje van het CBS, met getallen over eenzaamheid. Die liegen er niet om. Het percentage mensen dat eenzaam zegt te zijn, loopt in Limburg tegen de vijftig. Dat is van ons tweeën jij of ik! Hoe graag zou ik dit echtpaar vragen hoe het bij hen zit, met de eenzaamheid. Maar in plaats daarvan kijk ik naar Gerard die verdwaalde nootjes opraapt van de vloer.
Ik vermoed dat hij een zesde zintuig heeft, waarmee hij mijn onuitgesproken vraag toch heeft opgepikt. Want naast mij klinkt het plotseling zacht en serieus: ‘We zijn er nog, daar gaat het om.’
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger op 15 december 2018.
Oog hebben voor ’t welzijn van de mensen in ’n andere leeftijdsfase, de ouderen, heb je hiermee ’n belangrijke waarde toegekend; ‘warm’!
Dank Anca!