Op een doordeweekse dag, begin jaren tachtig, zag een studiegenootje het licht. Ze riep die dag uit tot de Dag van de neus. Het reukorgaan verdiende in haar ogen meer aandacht en respect en daar moest maar eens werk van worden gemaakt. Ze verfde met lippenstift haar neus en die van haar volgzame vriendje rood. Zo paradeerden ze samen, bloedserieus, door de gangen van het schoolgebouw en hingen die vol met posters, waarop een grote, rode neus je verwijtend aan keek.
Nu had ik in die tijd niet zo’n goede relatie met mijn neus. Hij rook niet bijster veel en ik had er in mijn kwetsbare kinderjaren nogal eens vreemde vragen over gehad. Hebben ze er met een hamer op geslagen? Heb je soms familie in Afrika?
Als ik ergens niet op zat te wachten dus, was het wel een Dag van de neus. Wat vooral tegenstond, was het dwingende karakter ervan. Iedereen had het er over en als dat even niet het geval was, viel je oog wel op die levensechte campagneneus in de klas. Niemand die eens zei: ‘De les is al lang begonnen, was die flauwekul nu maar af.’
Of het nu gaat om de Dag van de neus, Secretaressedag, de Dag van de mantelzorger, de Dag van de bedrijfshulpverlener, Internationale linkshandigendag of zoiets als Moederdag: het blijven verzinsels, producten van de bullshitfactory. En die hebben twee herkenbare eigenschappen. Ze kunnen niet recht breien wat het hele jaar krom was. En ze blijken zonder de welriekende commercie van Bloemisterij Hendriks of Ici Paris XL al gauw een wassen neus. Fijne moederdag!
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger en het Limburgs Dagblad op 9 mei 2014.
Helemaal mee eens!
Maar Peter Bruijns, die heeft wel een neus voor columnisten.
Weet je zeker dat ‘heeft’ niet ‘is’ moet zijn?
Dat bedoel ik, dus.
En trouwens die Gard Simons , die heeft een uitstekende wijsneus.
Ank, je verhaaltje verplaatst me naar de vroege kinderjaren op de lagere school. Ik werd er gepest met mijn hoofd. Dat was voor mijn jeugdige leeftijd fors van omvang. Zelf had ik dat niet zo in de gaten tot mijn medescholieren me erop attendeerden. ‘Dikkop’ riepen ze me na, of nog erger ‘vuile varkenskop’. Ik leed daar onder maar ging er niet onder gebukt. Ik weerde mij.
Als kind was ik leer- en leesgierig. Ik herinner me dat mijn moeder me voorlas. We zaten aan de keukentafel, ik op haar schoot. Voor ons lag een leesboekje en met haar vinger ging ze langs de woorden die ze voorlas. Ik volgde haar nauwgezet. Als ze uitgelezen was pakte ik mijn lei en griffel en tekende de woordjes na die we samen gelezen hadden. Zo heb ik op vijfjarige leeftijd lezen en schrijven geleerd.
Met sinterklaas kreeg ik leesboekjes en een telraam met honderd gekleurde bolletjes. Daarmee leerde mijn moeder mij rekenen: optellen, aftrekken en vermenigvuldigen. Toen ik zes jaar was en rijp voor de lagere school was ik analfabeet af en ik stroomde meteen door naar de tweede klas. Daar was ik best trots op.
Op de vierde klas deelde ik een schoolbank met Wim Slot, hij zat rechts naast mij. Wim was van het asociale type. Dat had hij van thuis meegekregen, daar kon hij zelf niet veel aan doen. Hij was even lomp als hij lang was, daarbij ook nog eens oerdom. Hij was al twee maal blijven zitten en was dus drie jaar ouder dan ik. Hij stonk voortdurend en had een kop haar als een ronde ragebol, waarvan beweerd werd dat die vol luizen zat. Ik had best goed met Wim kunnen opschieten als hij niet zo dom was geweest. Hij bracht de meester vaak tot wanhoop door zijn onbeholpen gedrag en zijn stomme opmerkingen. Niet zelden zorgde hij voor chaos in de klas en moest de meester tot hardhandige maatregelen overgaan om het zaakje weer in het gareel te krijgen. Lijfstraffen werden toen nog getolereerd.
Wim kon er niet goed mee omgaan dat ik bijdehand was en dat ik daarom door de meester geprezen werd, terwijl hij altijd op z’n lazer kreeg. Hij begon me daarom te pesten. Dan boog hij zich lichtelijk naar mij toe en fluisterde in mijn oor ‘dikkop’ en keek dan weer triomfantelijk voor zich uit. Of hij schreef het op een briefje en schoof dat naar mijn helft van de bank. Dat liet ik enkele malen gebeuren zonder tegenreactie, maar dat bevredigde ook niet erg. Ik hield niet van schelden, maar vond toch dat ik het ook moest doen. ‘Luizenkop’ zei ik dan tegen hem. Maar met de kennis van nu oordeel ik dat ik dat beter niet had kunnen doen, want toen was het hek van de dam. Al gauw had ik in zijn ogen een varkenskop gekregen. Dat vond ik stuitend. Maar niet voor lang.
Het gebeurde onder de aardrijkskundeles. Voor het bord hing een grote landkaart van Nederland. De meester stond er voor en met een lange stok en gestrekte arm wees hij willekeurig een van de Waddeneilanden aan die ik dan moest benoemen. Dat deed ik feilloos en Wim ontstak weer in jaloezie. ‘Varkenskop’ siste hij weer. Ik graaide toen mijn pas geslepen potlood uit de richel van de schoolbank, omklemde hem stevig in mijn rechter vuist en dreef hem met volle kracht in het bovenbeen van Wim. Tot op het bot, want ik voelde dat het niet verder ging en dat de grafietstift brak. Wim sprong rechtovereind en krijste als een speenvarken.
De meester schrok zich wezenloos en vanaf de Waddeneilanden sloeg hij de aanwijsstok tot splinters op de voorste bank. ‘Orde’ schreeuwde hij en kon nog net zien dat Wim naast de bank flauw viel van de pijn. Mijn potlood stond loodrecht in zijn naakte bovenbeen. Centimeters diep. Er was geen druppel bloed te zien.
De maanden die nog restten tot de zomervakantie moest ik elke week 400 strafregels schrijven: ‘Ik moet met mijn potlood van Wim Slot afblijven’. Het was de meest onzinnige straf die ik ooit gekregen heb. Maar het heeft wel geholpen, met mijn potlood is Wim nooit meer in aanraking gekomen.
Zoals ik al zei, Wim was dom. Hij had geen wijze les uit het pijnlijke voorval getrokken. Hij zinde op wraak. Niet in de klas onder het wakend oog van de meester, maar op de speelplaats. Hij zocht mij voortdurend op. Onder het spelen probeerde hij me pootje te lappen of gooide stenen naar me. En altijd schold hij me nu uit voor ‘vieze vuile dikke varkenskop’, het kon niet op. Tot hij me een keer te lijf ging, hij wilde me een aframmeling geven.
Wim was een kop groter dan ik en fysiek ook sterker, ondanks zijn dunne ledematen. Maar ik was niet bang voor hem, dat was een geluk. In stilte had ik mijn strategie bepaald. Als ik een dikke kop had, zo dacht ik, dan moest ik die ook maar eens als wapen inzetten. En dat deed ik toen Wim zich als een beer over me heen boog om me te grijpen. Ik maakte een sprong in de lucht en stootte ongenadig hard met mijn varkenskop tegen Wim’s kin. Ik schrok, want ik voelde en hoorde iets kraken. Ik dacht dat mijn schedel uit elkaar was gebarsten, maar dat was niet zo. Het waren de voorste tanden van Wim. Twee braken er af en twee kwamen zo los te zitten dat ze later getrokken moesten worden.
Door de botsing sloeg het hoofd van Wim achterover en voor de tweede keer had ik Wim zijn bewustzijn doen verliezen. Tegen mijn uppercut was hij niet bestand.
Vanaf die tijd gebruikte Wim zijn verstand en schold zichzelf uit voor luizenkop, als hij me tegenkwam.
Zo he Thij, daar ben ik even stil van. Daar steekt mijn neus dan weer mager bij af