Het is rustig bij het Amstelstation. Het lijkt wel of de halve stad nog vakantie viert. Slechts een handjevol mensen staat er in het tramhokje. Mannen en vrouwen zo te zien. Al weet je dat natuurlijk niet meer zeker, nu de genderdiscussie zich met het tempo van de Japanse duizendknoop door het land verspreidt. Een krasse dame steekt op haar gemak de trambaan over. Als ze vlak voor me is, houdt ze halt. Ze kijkt me aan met een denkrimpel tussen de ogen en zegt: ‘Marijke. U bent Marijke van der Knar, toch?’
De dame zal een jaar of zeventig zijn, maar dat neemt niet weg dat ze de onbevangen frisheid heeft van een meisje dat graag buiten speelt. Het witte staartje bengelt vrolijk mee met haar hoofd. Zo blijmoedig als ze is, zou ze niet misstaan op een folder van een zorgverzekeraar. Ik zie het zo voor me: een foto van haar opgeruimde verschijning met daarboven de tekst: u zorgt toch zeker goed voor uzelf?
Mijn blik gaat naar beneden, naar mijn benen. Van mijn benen naar mijn schoenen. Zijn die van Marijke van der Knar? Ik kan de dame meteen uit haar droom helpen: ‘Nee, ik ben niet de mevrouw die u denkt te zien.’ En daarna, voor alle duidelijkheid: ‘Sterker nog, ik heb nog nooit van haar gehoord.’ ‘U lijkt er anders sprekend op. Vreemd. Maar soms heb je dat hè? Dat je iemand meent te herkennen van vroeger.’ Ik knik. Tegelijkertijd vraag ik me af hoeveel er tussen haar vroeger en mijn vroeger ligt.
Ik glimlach nog maar eens. Per slot van rekening zitten we hier samen, zoals burgemeester van der Laan zijn stad graag ziet, in de huiskamer van Nederland. En wel met hetzelfde doel: wachten op lijn twaalf. Nog voordat ik heb kunnen informeren naar het hoe en wat rond mijn vermeende dubbelganger arriveert de tram. Ze hupt naar binnen, draait zich nog even naar me om en roept: ‘Het was een aardig mens hoor, Marijke!’ Tsja.
Deze column is gepubliceerd in de Limburgse kranten op 18 augustus 2017.