Krak, zegt het in mijn mond. En daarna nog twee keer, maar dan zachter: krak krak. ‘Nee hè’, hoor ik mijzelf denken. Dat is op zich vreemd, want ik weet dan al dat een ‘jawel hoor’ beter op zijn plaats zou zijn. Heb ik weer: het nog verse jaar beginnen als spoedje bij de tandarts. De plek waar je al met twee-nul achterstaat, terwijl het spel nog moet beginnen.
Want 1: hij zit en jij ligt. En 2: hij draagt een kapje voor zijn mond en jij niet. Hij kan zich met een gerust hart wentelen in zijn reukloos voorkomen. Terwijl jij je, kapjeloos en weerloos, ligt af te vragen of die laatste poetsbeurt gevolgd door het fietstochtje met open mond om de boel tot op het laatste moment nog wat te luchten, olfactorisch gezien nog enige zoden aan de dijk heeft gezet. Je gaat het niet weten.
Maar goed, ik wil niet zeuren want ik heb nog geluk. Mijn tandarts heeft niet alleen verstand van tanden en kiezen, maar ook van het bibberend wezen dat om het gebit is heen gebouwd. Als ik hem vertel dat ik echt niet weet of het pond druiven dat ik na de krak nog in mijn mond stopte in mijn keel of in mijn kies verdwenen is, bast hij rustig: ‘De tong is een overdrijver.’ Daarna laat hij zijn blik glijden over de verruïneerde binnenboel en zegt op dezelfde geruststellende toon: ‘U heeft sterke kaakspieren.’ Even weet ik niet of dat iets is om blij mee te zijn, maar de toevoeging: ‘daar kunt u heel oud mee worden’, laat het kwartje naar de positieve kant vallen.
Als hij vraagt: ‘Wilt u een verdoving?’ merk ik dat mijn nekspieren zich aanspannen om heel hard ja te gaan knikken. Maar voordat het hele hoofd zover is, heeft de vrouw met de stevige beet, die vast ook nog eens heel oud gaat worden de teugels al overgenomen: ‘Nee hoor, we doen het maar eens zonder.’
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger op 12 januari 2019.