Het nut van filosofen zit hem daarin, dat ze knappe bedenksels produceren waar je als gewoon mens iets aan hebt. Vooral op momenten dat je dingen probeert te begrijpen. Wanneer je je afvraagt: waarom? Of: wat moet ik nu? Steevast als mijn oog valt op een interessant en richtinggevend inzicht, schrijf ik het op een geeltje, dat ik vervolgens op mijn werktafel plak. Zodat ik het dagelijks voor me zie.
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger op 21 september 2019.
Dat ik me nu in de periferie van de hel bevind, is misschien te zwaar uitgedrukt, maar echt lekker lig ik niet. Het ruikt hier naar teer en ik voel grit prikken in mijn vel. Als ik mijn ogen open zie ik eerst, heel groot, mijn fietsstuur en dan veel lucht. Met bovenin een vogel die zwijgend wegvliegt. Ergens achter me hoor ik: ‘Mevrouw mevrouw sorry sorry, ik mag hier ook helemaal niet fietsen, gaat het?’
Gaat het? Goeie vraag. Tussen mijn eerste gedachten –Braadworst! Shit mijn knie, mijn hand en IK ZIE BLOED!- vind ik niet zo gauw een antwoord, dat zich leent voor een constructieve dialoog. De ongemakkelijk stilte die dat oplevert: nou ja, dat is maar zo.
‘Kom, u moet van de weg af. Kunt u staan?’ Nog voordat ik mijn schouders heb kunnen ophalen, voel ik twee handen onder mijn oksels die mij resoluut omhoog trekken. Ik kan dus staan. Een hele opluchting. Ook voor de knaap, die nu naar mijn vermeubeld mandje wijst. ‘Dat fiks ik wel. Geef mij uw nummer maar, dan bel ik u nog, ik moet nu dringend naar mijn oma.’
Terug thuis aan tafel komen pas de vragen. Waarmee moet ik nu gaan typen: de grote teen of die daarnaast? Maar ook: waarom? En: heb ik iets verkeerd gedaan? Ik speur de geeltjes af naar mogelijke suggesties, maar helaas. Zo te zien hebben de denkers niet veel op met zoiets banaals als domme pech.