De zon schijnt messen. In de hete stad is geen bankje in de schaduw te vinden dat niet bezet is. Het eerste waar ik langsfiets, fungeert als decor voor een mistig dealtje tussen een paar jongens die me iets te enthousiast ‘goeiedag!’ wensen. Zo’n goeiedag die klinkt als ‘de groeten thuis!’ Het tweede wordt in beslag genomen door twee dames. Ze hebben hun paraplu omgedoopt tot parasol en genieten nu zichtbaar van die vondst. Het derde bankje dat ik passeer, is weliswaar leeg maar staat tot de enkels in een bedje van bezoedelde tissues, waardoor het de indruk wekt nog na te gloeien van een verleden als afwerkplek.
Deze column is gepubliceerd in het Dagblad de Limburger op 22 juni 2019.
Nog even doorfietsen dus. Een eindje buiten de stad zie ik in de verte een groep oude bomen op een lapje grond omheind door hagen. Aan de straatkant bevindt zich een gemetselde muur met een poort die toegang geeft tot dit minireuzenwoud. Achter de poort ligt een grote steen waaruit een tekst gehouwen is:
‘Eer pelgrim deze heilige bron, en hetzij dorst of koorts u kwelle, drink tot lafenis en genezing, zoo helpe u de H. Servatius.’ Mooi. Al kwelle mij op dit moment vooral de stekende zon.
Tussen de oeroude kastanjes en esdoorns staat een houten bankje. Het wordt bezet door een vrouw. Even overweeg ik, me weer om te draaien. De vrouw, het bankje en de put boven de heilige bron: het is een stil plaatje dat compleet is zonder mij. Toch zeg ik: ‘Ik hoop dat ik u niet wegjaag?’ ‘Nee hoor,’ antwoordt ze, en terwijl ik plaatsneem op de hoek: ‘Dit is een plek voor iedereen.’
De blik gaat van het enkelhoge gras naar de put boven de bron. Via het gebladerte naar boven, naar een minuscuul stukje open hemel. Vandaar weer terug naar de bodem, waar mieren kruipen. Ik kijk opzij naar de vrouw die opstaat, knikt en zegt: ‘Fijne dag nog.’ Zonder uitroepteken. Alleen een eerlijke punt.