Voor een van de deuren in de lange gang staan twee paar slippers. Een paar zwarte en een kleiner paar witte met een gesp. De gang komt uit op een halletje naar andere gangen, die op hun beurt weer naar verschillende kamers leiden. Kamers met bedden en kleerkasten. Ruimtes met op tafels gemonteerde kookplaten en wasmachines. Beneden in de kelder is een activiteitenzaaltje ingericht voor kinderen. Het ruikt er naar ballonnen. Over elke stoel rond de tafel hangt een plastic verfschortje. Mieke, de docente NT2 die mij rondleidt in het asielzoekerscentrum, knikt verontschuldigend en nuchter tegelijk: ‘Het blijft een verbouwd kantoor hè.’
Acht computers tel ik in het leslokaal. Op een van de schermen prijkt een foto van het hoofd van Willem-Alexander. Koning van Nederland, luidt het bijschrift. Aan de muren hangen A4-tjes met plaatjes voorzien van woorden: paspoort, vliegtuig, trein. ‘Voel met je hand,’ zegt Mieke, ‘ik moet p horen. Het is niet lamb maar lamp. Ze houdt haar hand gestrekt voor haar mond. Bij een Hollandse p voel je de uitgeblazen lucht tegen je vingers. De leerlingen doen haar na. De p zit niet in hun DNA. Dan steekt ze haar hand in de lucht. ‘Drie,’ zegt ze vriendelijk, ‘ik geef jullie drie zinnen. Ik praat, jullie schrijven.’ De leerlingen knikken, ze begrijpen wat de bedoeling is. Zin voor zin herhalen ze voor zichzelf de woorden die ze vervolgens neerschrijven in hun schriften.
Ik heet Jan. Ik ben een man. Woensdag komt na dinsdag.
Op weg naar buiten zingen de zinnen nog na in mijn hoofd. Aan elkaar geplakt volgen ze kronkelige wegen. Vastbesloten mij niet los te laten.
Ik heet Jan. Ik ben een man. Woensdag komt na dinsdag.
Waardoor ik ze maar niet kwijtraak, weet ik niet. Misschien ligt het aan de omgeving. Deze wereld in de wereld. Een plek waar van het kleinste zinnetje iets groots en geruststellends uitgaat.
Deze column is gepubliceerd in Dagblad De Limburger op 27 januari 2018.