Als ik alle tips van de antihittestress-deskundigen zou opvolgen, lag ik nu tussen de dutjes door met een tuinslang in de mond in mijn bijna-blootje op een natte handdoek, de muggen op het plafond te tellen. ‘Blijf drinken. Houd het huis koel. Beweeg zo min mogelijk.’ Tips, die door de logerende dochter worden afgedaan met ‘logo.’ Ze heeft gelijk. Mooie open deuren, maar er moet ook brood op de plank. Liefst een beetje vers.
Net binnen bij de bakker, vang ik de laatste zin op, uit de mond van het meisje achter de toonbank: ‘U hoeft niet zo op mij te flippen! Ik ben geen hond!’ Haar onderlip trilt. Met de palm van haar hand veegt ze ontdaan langs haar wangen. Haar verzoek is geadresseerd aan een oude heer achter een rollator. Nette pantalon, dito pullover. Een gesoigneerd man, zo van achteren bezien.
Het blijft stil in de zaak. De andere klanten staren met vermoeide ogen vaagjes voor zich uit of bestuderen reclameteksten, als waren het gedichten van Lucebert. En ik kan u vertellen: als je maar lang genoeg focust op de woorden ‘vier Italiaanse bollen voor één euro’, voel je vanzelf iets weerloos groeien in alles wat waarde heeft. Echt waar, maar goed. Zijstraat. We waren in de winkel.
Het meisje wijst nu naar een mand met witte broodjes en informeert, nog steeds met een brok in de keel: ‘Maar wat wilt u dan, deze soms?’ Waarop de oude heer zachtjes antwoordt: ‘Ik heb mij zojuist erg bezeerd.’
Met onvaste hand verdwijnen de broodjes in het rollatormandje. Diep voorovergebogen, de blik strak op de grond schuifelt de man naar buiten. Onder zijn sandalen plakken dorre bladeren. Bij de deur aangekomen, klinkt nog een keer zijn bedremmelde stem: ‘Ik weet dat het geen excuus is juffrouw, maar ik was van het stoepje gevallen.’
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger op 28 juli 2018.
Oh wat mooi.
Boffen wij dat er brood op de plank moet komen.