Hoe lang hang ik nu al achter deze vrachtwagen? Vijf minuten? Tien? Misschien al sinds de oprit bij Hulsberg. Of zelfs die daarvoor. Veel te lang in elk geval. De P op de sticker onder de laadbak begint langzaam voor mijn ogen te dansen. Tijd om in te halen. Kom, gassen.
Wat zit die vent nu te toeteren? Ik doe toch niets raars? Ga ik te snel? Te langzaam? Nee. Nu gebaart hij er nog bij ook. Jezus. Waarschuwt hij soms voor iets? Misschien hangt er wat achter mijn auto. Een dode tak of een dier. Wie weet, heb ik over iemand heen gereden, zonder dat ik het in de gaten had. En nu wil die chauffeur, die al dan niet vermoeide Pool in zijn cabine daarboven, mij wijzen op wat er aan de hand is. Hé wijfie in je witte boodschappenbult, weet je wel wat je op sleeptouw hebt?
Maar ik durf niet te stoppen. Ik zit verdomme midden op de snelweg. Hier moet ik wel doorrijden toch? Hoor ik iets rammelen? Een schurend geluid? Ook niet als ik aan het stuur draai of een beetje rem? Nee. Doorrijden, dat is het beste. Zolang ik dat maar doe, kan ik het onheil nog negeren. Afwenden misschien. Wat ik achter mij aansleep, kan oplossen. Het wegdek kan het in stukjes schuren. Honderdduizend minuscuul kleine stukjes die niemand meer herkent, ook Poolse truckers niet.
Het getoeter is gestopt. En het blijft ook stil, als ik andere wagens achter me laat. Gelukkig. Thuis. Uitstappen. Voorzichtig onder de bumper kijken. Niets te zien, niets te voelen ook. Echt niet. Nog geen haar. Tjew. Sleutel in het slot, jas aan de kapstok en tas op de grond. De kamer binnenlopen en de vraag ‘hoe was je dag’, voorzien van een eerlijk antwoord: ik geloof dat ik sjans had.
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger op 15 september 2018.