Ik vroeg mij af hoe neuspoliepen er eigenlijk uitzien, toen ik op de donkere weg voor me plotseling twee helverlichte knikkers voor mijn bumper zag hangen. De gil en de klap die daarop volgden, bevestigden wat ik vreesde: de vage schaduw die zich achter de knikkers had afgetekend, behoorde toe aan een hond.
‘Nee hè,’ dacht ik de poliepenvraag op slag vergetend, ‘ik heb hem toch zeker niet aangereden!’ Maar alles wees erop dat het wel zo was. Op de stoep stonden opeens twee vrouwen. De ene had haar armen vooruitgestoken, daarop lag de hond. De andere probeerde iemand te bellen en ook weer niet. Ik liep naar hen toe en hoorde mezelf zeggen: ‘Jezus.’
De bazin van de hond verontschuldigde zich: ‘Dat doet hij anders nooit. Hij blijft altijd bij me lopen. Zelfs als ik boven ga stofzuigen gaat hij nog met me mee. En nu rent hij zomaar opeens weg.’ Het was stil op straat. Niets bewoog, ook de hond niet meer. Ik zou erom durven wedden, dat wat er was gebeurd, ergens in scene was gezet. Alsof iemand, een paar seconden geleden, aan ons drieën het sein had gegeven: nu vertrekken. Zodat we precies op tijd op de plek zouden aankomen waar het zwartharige beestje vlak voor mijn auto de weg zou oversteken.
Misschien was het daarom dat ik niet vroeg: ‘Waarom had je de hond niet aangelijnd?’ Misschien was het daarom dat zij niet riep: ‘Waarom moest je daar ook net rijden?’ Misschien was het daarom dat het zo vanzelfsprekend was, om samen gewoon maar even stil te zijn.
Deze column is gepubliceerd in Dagblad de Limburger en het Limburgs Dagblad op 17 oktober 2014.
Ben er stil van…..
Mooie dimensie, mooi beschreven