‘Rij hem maar effe op de brug.’ ‘Je bedoelt dat ik? De auto? Zelf?’ ‘Jazeker!’ De garagehouder gniffelt. Zoiets moet je tegen mij niet zeggen. Want dan ga ik het doen. En hij weet toch dat ik al blij ben als ik op straat enigszins tussen de witte strepen blijf? Laat staan dat ik het hier klaarspeel om… Nou ja, hij vraagt er zelf om.
Terwijl ik nog sta na te zweten van die oprij-actie, wordt mijn auto al omhoog gelift. ‘Kom,’ zegt de garagist ‘loop even mee.’ Jee, moet dat? Ja dat moet. Met die auto boven mijn hoofd voel ik me als een vlieg in de schaduw van een mepper. Straks keilt het hele zaakje naar beneden. Ik zou graag wat poëtischer sterven. En ook niet nu al, nu de kinderen net groot zijn. Mag dat alsjeblieft?
‘Kijk,’ zegt hij. Met een zaklamp maakt hij rondjes over het conglomeraat van zwarte onderdelen. Zijn vinger wijst naar boven. Echte autovingers. Waarom is dat eigenlijk nooit een begrip geworden: autovingers? Vreemd, want ze zijn veel typischer dan pianovingers, toch? ‘Daar tussen het motorblok en de versnellingsbak verliest hij olie. Zie je die druppel?’ Niet zeggen dat je het verschil niet ziet tussen het motorblok en de versnellingsbak. Dat is stom.
‘Dat betekent dat alles eruit moet en dan opnieuw erin.’ Waar heb ik dat eerder gehoord? Bij de douane? De tandarts? In elk geval refereert dat zinnetje aan een gevoel van onbehagen. Het gevoel dat mij iets naars te wachten staat. Iets waar ik een beetje misselijk van word. ‘Is het echt nodig?’ probeer ik nog. Want ik herinner me tijden dat ik in auto’s reed die net zoveel olie als benzine dronken. Tijden waarin ik op weg van Sevenum naar het zuiden ter hoogte van Neer al moest stoppen om olie bij te vullen. Dat was echt normaal toen. Maar we leven nu in de 21e eeuw. Een eeuw waarin het normaal is dat je niet wil worden nageroepen. En al helemaal niet als gewetenloze bodemvervuiler.
Deze column is gepubliceerd in de Limburgse kranten op 10 november 2017.